Donderdag 31 juli 2014 – Budapest

///Donderdag 31 juli 2014 – Budapest

Finale in Budapest

De Opelbus is om 11:00 uur klaar bij de garage. Nieuwe remschijven en blokken achter! Het vreemde geluidje rechts-achter is opgelost. Omdat Monika de rondleiding in Budapest zal verzorgen zijn er zitplaatsen te weinig in de bussen en zijn Pierre en Klaas met de trein alvast vooruit gegaan.

De groep staat keurig te wachten tot Henk met de bus terug komt van de garage. Omstreeks één uur zijn we in Budapest en bezoeken de Grote markthal, ook wel de Nagycsarnok genoemd. Ruim een uur kunnen we hier shoppen, proeven en kijken.

 

Omstreeks half drie rijden we met drie bussen van de Pestzijde, over de kettingbrug naar de Budakant, de burchtheuvel op. Hier slenterden we wat rond bij het Koninklijk paleis, de Mátyáskerk en het vissersbastion. Monika probeert wat cultuur over te dragen en Floris schiet met pijl en boog. Op een plein bij het paleis worden groepsfoto’s gemaakt en we kunnen het niet laten om nog eens flink te zingen: het Wilhelmus! Applaus van de alomtegenwoordige Japanners. Monika zingt in haar eentje, als antwoord op het Wilhelmus, de Hongaarse nationale hymne. Prachtig gezongen Monika! Senator toont zijn kippevel als bewijs dat het goed is. De wacht wordt gewisseld waarbij geüniformeerde marionetten met zonnebril zwaaien met geweren en sabels. De arend stijgt op, nu met zwaard tussen de gekromde tenen. Het uitzicht over de Donau is prachtig. Omdat de VW-transporter opnieuw problemen vertoont, nu met de koppeling, besluiten we het winkelen af te gelasten tot groot verdriet van Kristel. Als groep rijden we weer naar Szántód. Aangekomen eten we lekkere kip en frieten. Pierre en Klaas worden van de trein gehaald. Het is opnieuw een zwoele tot plaatselijk een zeer zwoele avond. Deze laatste avond duurt lang en het wordt laat, heel laat. Morgen kunnen we uitslapen. Morgen vertrekken we naar huis.

 

 

 

Tekst Hongaars volkslied

 

Isten, áldd meg a magyart

Jó kedvvel, bőséggel,

Nyújts feléje védő kart,

Ha küzd ellenséggel;

Bal sors akit régen tép,

Hozz rá víg esztendőt,

Megbűnhődte már e nép

A múltat s jövendőt!

 

Őseinket felhozád

Kárpát szent bércére,

Általad nyert szép hazát

Bendegúznak vére.

S merre zúgnak habjai

Tiszának, Dunának,

Árpád hős magzatjai

Felvirágozának.

 

Értünk Kunság mezein

Ért kalászt lengettél,

Tokaj szőlővesszein

Nektárt csepegtettél.

Zászlónk gyakran plántálád

Vad török sáncára,

S nyögte Mátyás bús hadát

Bécsnek büszke vára.

 

Hajh, de bűneink miatt

Gyúlt harag kebledben,

S elsújtád villámidat

Dörgő fellegedben,

Most rabló mongol nyilát

Zúgattad felettünk,

Majd töröktől rabigát

Vállainkra vettünk.

 

Hányszor zengett ajkain

Ozman vad népének

Vert hadunk csonthalmain

Győzedelmi ének!

Hányszor támadt tenfiad

Szép hazám, kebledre,

S lettél magzatod miatt

Magzatod hamvvedre!

 

Bújt az üldözött, s felé

Kard nyúlt barlangjában,

Szerte nézett s nem lelé

Honját e hazában,

Bércre hág és völgybe száll,

Bú s kétség mellette,

Vérözön lábainál,

S lángtenger fölette.

 

Vár állott, most kőhalom,

Kedv s öröm röpkedtek,

Halálhörgés, siralom

Zajlik már helyettek.

S ah, szabadság nem virul

A holtnak véréből,

Kínzó rabság könnye hull

Árvák hő szeméből!

 

Szánd meg Isten a magyart

Kit vészek hányának,

Nyújts feléje védő kart

Tengerén kínjának.

Bal sors akit régen tép,

Hozz rá víg esztendőt,

Megbűnhődte már e nép

A múltat s jövendőt!

God, zegen de Hongaren

Met goede zin en overvloed,

Reik hun uw beschermende arm,

Als ze strijden met de vijand;

Lang verscheurd door een kwaad lot,

Breng hun nu een blijde tijd,

Dit volk heeft reeds geboet

Voor het verleden en de toekomst!

 

Onze voorvaderen bracht U

Naar de heilige toppen van de Karpaten,

Door U werd een mooi vaderland gewonnen

Voor ’t nageslacht van Bendegúz.

En waar de golven ruisen

Van de Tisza en de Donau,

De dappere telgen van Árpád

Zullen er tot bloei komen.

 

Omwille van ons op de Koemaanse velden

Deed U de aren wiegen,

De wijnranken van Tokaj

Deed U van nectar druipen.

Dikwijls plantte U ons vaandel

Op de schansen van de wilde Turken,

En Mátyás’ grimmige leger tergde

De trotse burcht van Wenen.

 

Maar helaas, om onze zonden

Ontstak Uw borst in toorn,

En U sloeg met Uw bliksem

In uw bulderende wolken,

De pijlen der plunderende Mongolen

Bracht U nu eens over ons,

En ’t slavenjuk der Turken

Namen wij dan weer op onze schouders.

 

Hoe vaak niet klonk op de lippen

Van Osmans woeste volk

Op de botten van ons verpletterd leger

Een overwinningslied!

Hoe vaak stonden Uw zoons,

Mijn vaderland, op tegen Uw borst,

En werd U omwille van Uw telgen

Tot dier graftombe!

 

De vluchteling verborg zich en tot hem

Strekte zich het zwaard in zijn grot,

Overal keek hij maar hij vond niet

Zijn thuis in het vaderland,

Toppen besteeg hij, in dalen trad hij neder,

Smart en wanhoop naast hem,

Plassen bloed onder zijn voeten,

Boven hem een zee van vuur.

 

Er stond een burcht, nu slechts een puinhoop,

Geluk en blijdschap vervlogen,

Doodskreten en geweeklaag

Hebben hun plaats ingenomen.

En ach, vrijheid bloeit niet

Uit het bloed van de doden,

De tranen der kwellende slavernij stromen

Uit de vurige ogen der wezen!

 

God, erbarm U over de Hongaren

Getroffen door rampspoed,

Reik hun Uw beschermende arm

Op hun zee van kwelling.

Lang verscheurd door een kwaad lot,

Breng hun nu een blijde tijd,

Dit volk heeft reeds geboet

Voor het verleden en de toekomst!

 

 

Nog geen reacties.

Laat een reactie achter!

Uw emailadres zal niet gepubliceerd worden.